bij het onderzoek

〈m.〉

1 onderzoek ⇒ beschouwing, analyse

2 examen ⇒ toets

♦voorbeelden:

1    examen de conscience • gewetensonderzoek

      esprit d'examen • kritische instelling

      le libre examen • het vrije onderzoek 〈waarbij alleen geaccepteerd wordt wat door rede of de ervaring wordt ondersteund〉

      faire l'examen de qc. • iets onderzoeken

      être à l'examen • nog in onderzoek zijn

      à l'examen • bij het onderzoek

2    examen d'entrée • toelatingsexamen

      examen de fin d'année, de passage • overgangsexamen

      examen de sortie, de fin d'études • eindexamen

      examen blanc • proefexamen

      examen écrit • schriftelijk examen

      examen oral • mondeling examen

      être collé, recalé, refusé à un examen, échouer à un examen • voor een examen zakken

      faire passer un examen • een examen afnemen

      préparer un examen • zich op een examen voorbereiden

      se présenter à un examen • opgaan voor een examen

      subir, passer un examen • een examen doen, afleggen

1) onderzoek, analyse

2) examen, toets

bij het onderzoek

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 toegedaan, -genegen

2 berustend, gelaten

3 〈 formeel〉onderdanig, dienstwillig

————————

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 opleveren, tot resultaat hebben

♦voorbeelden:

1    die Untersuchung hat ergeben, dass … • bij het onderzoek is gebleken, dat …

II   sich ergeben 〈 wederkerend werkwoord〉

1 blijken, voortkomen (uit) ⇒ aan de dag komen

2 zich overgeven, wijden aan

3 verslaafd raken aan

4 zich schikken (in, naar), berusten (in)

5 zich overgeven ⇒ capituleren

♦voorbeelden:

1    es ergab sich eine lebhafte Diskussion • er ontstond een levendige discussie

      daraus ergibt sich • daaruit blijkt

3    sich dem Trunk ergeben • aan de drank raken

4    sich in sein Schicksal ergeben • zich in zijn lot schikken

1 [lichaamsdeel] hand

2 [handschrift, stijl] hand ⇒ (hand)writing

3 [figuurlijk] [kant] hand ⇒ side

♦voorbeelden:

1   op handen en voeten kruipen • crawl on all fours

     zich met handen en voeten verweren • 〈 figuurlijk〉 defend oneself tooth and nail

     aan/met handen en voeten gebonden zijn • 〈 ook figuurlijk〉 be tied hand and foot

     in andere handen komen • change hands

     blote handen • bare hands

     die zaak is in goede/slechte handen • that matter is in good/bad hands

     in goede/verkeerde handen vallen • 〈 figuurlijk〉 fall into the right/wrong hands

     〈 figuurlijk〉 gouden handen hebben • be good with one's hands

     〈 figuurlijk〉 met harde hand opvoeden • bring up the hard way

     iemand de helpende hand bieden • lend someone a (helping) hand

     〈 figuurlijk〉 bevelen van hoger hand • orders from above

     〈 figuurlijk〉 de laatste hand aan iets leggen • put the finishing touches to something

     niet met lege handen komen • not come empty-handed

     〈 figuurlijk〉 uit de losse hand • roughly, in an improvised way

     〈 figuurlijk〉 iets uit de losse hand doen • do something off the cuff

     iets met vaste hand doen • do something with a sure touch

     〈 figuurlijk〉 met vaste/krachtige hand regeren • rule with a firm/iron hand

     hij is in veilige handen • he is in safe hands

     iemand (de) handen vol werk geven • give someone no end of work/trouble

     de handen vol hebben aan iemand/iets • have one's hands full with someone/something

     hij heeft de handen meer dan vol • he has enough/too much on his plate

     dat kost handen vol geld • that costs lots of money

     iets aan vreemde handen toevertrouwen • entrust something to strangers

     hij heeft de handen niet vrij • he does not have a free hand

     〈 figuurlijk〉 iemand de vrije hand laten • give someone a free hand

     〈 figuurlijk〉 de vrije hand hebben/krijgen • have/acquire a free hand

     ergens zijn handen niet aan vuil willen maken • refuse to soil one's hands with something

     〈 figuurlijk〉 met zachte hand • with a light touch

     de handen van iemand aftrekken • 〈 figuurlijk〉 wash one's hands of someone

     hij mag zijn handen dichtknijpen • 〈 figuurlijk〉 he may call himself lucky

     〈 figuurlijk〉 ik draai er mijn hand niet voor om • 〈 ik heb er geen moeite mee〉 I think nothing of it; 〈 het kan me niet schelen〉 I don't care a rap (for it)

     iemand de hand drukken/geven/schudden • give someone one's hand, shake hands with someone

     dan kunnen we elkaar de hand geven • we're in the same boat

     elkaar de hand geven 〈 om kring te vormen〉 • link hands

     de hand in iets hebben • 〈 figuurlijk〉 have a hand in something

     〈 figuurlijk〉 iemand de hand boven het hoofd houden • 〈 aan zijn kant staan〉 stand by someone; 〈 iemand beschermen die iets misdaan heeft〉 protect someone

     ergens streng de hand aan houden 〈 regel, voorschrift〉 • adhere strictly to something

     de handen ineenslaan • 〈 van verbazing〉 clasp/throw up one's hands; 〈 figuurlijk〉 join hands/forces

     mijn handen jeuken • 〈 figuurlijk〉 I'm itching to give (someone) a good hiding

     〈 figuurlijk〉 de handen op elkaar krijgen • earn/get applause

     〈 figuurlijk〉 de hand op iets/iemand leggen • lay hands on someone/something

     iemands hand lezen • read someone's palm

     de hand lichten met het reglement • disregard the regulations

     de hand ophouden • 〈 figuurlijk〉 hold out one's hand for a tip; beg

     elkaar de hand reiken • hold out a hand to each other 〈 ook figuurlijk〉; 〈 figuurlijk〉 reach out to each other

     handen schudden • shake hands

     〈 figuurlijk〉 de hand aan zichzelf slaan • take one's own life

     hij steekt geen/nooit een hand uit • he never does a stroke of work

     zijn handen uit de mouwen steken • 〈 figuurlijk〉 put one's shoulder to the wheel

     〈 figuurlijk〉 de hand in eigen boezem steken • acknowledge blame

     de hand over het hart strijken • 〈 figuurlijk〉 be lenient/soft-hearted

     hij kan zijn handen niet thuishouden • he can't keep his hands to himself

     zijn hand uitsteken • 〈 in het verkeer〉 indicate

     〈 figuurlijk〉 zijn handen in onschuld wassen • have clean hands

     daar wordt vaak de hand mee gelicht • that is often skimped/not taken seriously

     (mijn) hand erop! • you have/here's my hand on it!

     handen omhoog! (of ik schiet) • hands up!/ 〈 informeel〉stick 'em up! (or I'll shoot)

     handen thuis! • hands off!

     〈 figuurlijk〉 iets aan de hand hebben • 〈 met iets bezig zijn〉 have something going/on; 〈 bij iets betrokken zijn〉 be involved in something

     〈 handel〉 goederen die aan de hand blijven • goods that are left on one's hands

     〈 figuurlijk〉 iemand iets aan de hand doen • get someone something

     aan de hand van deze berekeningen • on the basis of these calculations

     iemand een middel aan de hand doen tegen huiduitslag • put someone on to a good remedy for a rash

     niks aan de hand! • there's nothing the matter

     aan de hand van deze ervaringen concludeer ik … • in view of these experiences I conclude …

     iets achter de hand hebben • 〈 figuurlijk〉 have something to fall back on; 〈 heimelijk〉 have something up one's sleeve

     iets achter de hand houden • 〈 figuurlijk〉 keep something in reserve

     wat geld achter de hand houden • keep some money for a rainy day

     ik heb mijn gummetje altijd vlak bij de hand • I always have my rubber near at hand

     zo iets heb ik wel meer bij de hand gehad • 〈 figuurlijk〉 I am an old hand at this

     in de handen klappen • clap one's hands

     goed/gemakkelijk in de hand liggen • 〈 stuk gereedschap〉 have a handy grip; 〈 boek〉 be nice to hold

     iemand in handen vallen • 〈 figuurlijk〉 fall into the hands of someone

     iemand iets in handen spelen • put something someone's way

     iemand iets in de hand duwen/stoppen • slip/thrust something into someone's hands; 〈 figuurlijk〉 palm/fob someone off with something

     〈 figuurlijk〉 een auto goed in de hand hebben • have a good control of a car

     〈 figuurlijk〉 iets in de hand hebben • have something under control

     〈 figuurlijk〉 iets zelf in de hand hebben • have something in one's own hands

     een bewijs in handen hebben • have evidence

     het onderzoek is in handen van N. • the investigation is being conducted by N.

     de markt in handen hebben • control/have control of the market

     de politie heeft de zaak nu in handen • the police have the case in hand

     iets in handen krijgen • get hold of something; 〈 toevallig〉 chance on something

     de macht in handen hebben • have power

     de toestand in de hand hebben • have the situation in hand

     in handen vallen van de politie/de vijand • fall into the hands of the police/enemy

     hand in hand gaan met 〈 ook figuurlijk〉 • go hand in hand with 〈 ook figuurlijk〉

     〈 figuurlijk〉 met de handen in het haar zitten • be at one's wits' end

     〈 figuurlijk〉 iets met beide handen aangrijpen • jump at something; 〈 aanbod, gelegenheid ook〉 seize (upon) something

     zich met hand en tand verzetten • 〈 figuurlijk〉 fight tooth and nail

     met de hand wassen 〈 tegenover in de machine〉 • wash by hand

     met de hand gemaakt/geschreven • hand-made/handwritten

     〈 figuurlijk〉 met de hand op het hart iets verklaren • swear to something faithfully

     〈 figuurlijk〉 iemand naar zijn hand zetten • force/mould/bend someone to one's will, manage someone, twist someone round one's (little) finger

     〈 figuurlijk〉 hij zet alles naar zijn hand • he has it all his own way

     iets om handen hebben • have something to do

     〈 figuurlijk〉 iets onder handen hebben • be at work on something

     〈 figuurlijk〉 iemand onder handen nemen • take someone in hand/to task

     iemand op de handen kijken • 〈 figuurlijk〉 breathe down someone's neck

     iemand op (de) handen dragen • 〈 figuurlijk〉 worship/idolize someone

     hand over hand toenemen • increase hand over fist, gain ground rapidly

     iemand iets ter hand stellen • hand something (over) to someone

     iets ter hand nemen • take something up, take something in hand, undertake something

     〈 figuurlijk〉 iets uit handen geven • part with something

     er komt niets uit zijn handen • he doesn't get anything done

     uit de hand lopen • get out of hand

     〈 figuurlijk〉 ik heb die informatie uit de eerste hand • I have this information at first hand

     iemand het werk uit (de) handen nemen • take work off someone's hands

     iets van de hand doen • sell/part with/dispose of something

     van hand tot hand gaan • be passed from hand to hand

     goed/duur van de hand gaan • sell well/at high prices 〈 van koopwaren〉

     dat ligt voor de hand • 〈 figuurlijk〉 that speaks for itself

     dat is de meest voor de hand liggende conclusie • that is the most obvious conclusion

     geen hand voor iemand/iets uitsteken • not lift a finger for someone/something

     hij heeft er geen hand naar uitgestoken • 〈 niets aan gedaan〉 he hasn't done a stroke of work on it; 〈 niets van gegeten〉 he hasn't touched it

     geen hand voor ogen kunnen zien • 〈 figuurlijk〉 not be able to see one's hand in front of one('s face)

     〈 informeel〉 het zijn twee handen op één buik • 〈 figuurlijk〉 they are hand in glove

     ik heb maar twee handen! • I have only (got) one pair of hands!

     〈 figuurlijk〉 handen te kort komen • not have enough hands

     〈 spreekwoord〉 vele handen maken licht werk • many hands make light work

2   een brief van dezelfde hand • a letter from the same hand

     een verhaal van de hand van • a story (written) by

3   de zieke is aan de beterende hand • the patient is on the mend/getting better

     aan mijn rechter/linker hand • on my right/left (hand/side)

     aan de winnende hand zijn • be winning

     〈 figuurlijk〉 iemand op zijn hand hebben/krijgen • have/get someone on one's side

¶   wat is er daar aan de hand? • what's going on there?

     〈 figuurlijk〉 alsof er niets aan de hand was • as if nothing had happened/was wrong

     er is iets aan de hand • there's something the matter/up

     iets/iemand in de hand werken • encourage something/someone; 〈 iets ook〉 make for something; 〈 iemand ook〉 play into someone's hands

     elkaar in de hand werken • 〈van dingen/situaties〉 reinforce one another

     〈 van personen〉 zwaar op de hand zijn • be heavy/ponderous

     op handen zijn • be (near) at hand/imminent/forthcoming

     van de hand in de tand leven • live from hand to mouth

     een verzoek/voorstel van de hand wijzen • refuse a request 〈 verzoek〉; turn down a proposal 〈 voorstel〉

n. examen, proefwerk, onderzoek

[ igzæminneesjn]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1  examen

♦voorbeelden:

1   sit for/take an examination • examen doen

     an examination in mathematics • een wiskunde-examen

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1  onderzoek ⇒ inspectie, analyse

2 〈 juridisch〉 ondervraging ⇒ verhoor

♦voorbeelden:

1   a medical examination • een medisch onderzoek

     his affairs won't bear examination • zijn zaken kunnen het daglicht niet verdragen

     on closer examination • bij nader onderzoek

     under examination • nog in onderzoek

n. embryo eiwit (een onderzoek bij zwangere vrouwen voor het ontdekken van gebreken bij het embryo)

n. Neuropsychologie (bij psychologie- onderzoek van verband tussen verschijnselen bij het zenuwstelsel en gedrag)

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 oriënteren ⇒ plaatsen, richten in overeenstemming met de streken van het kompas

2 〈+ vers〉 oriënteren (op) ⇒ richten (op)

3 oriënteren ⇒ de weg wijzen, voorlichten

♦voorbeelden:

2    orienter les recherches • het onderzoek een bepaalde richting geven

3    orienter un élève • een leerling voorlichten bij studie- en beroepskeuze

II   s'orienter 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich oriënteren ⇒ de plaats bepalen waar men zich bevindt

2 〈+ vers; figuurlijk〉 zich richten (op) ⇒ de kant opgaan (van)

1) zich oriënteren

2) zich richten (op)

n. elektrobiologie (richting in biologie die zich bezig houdt met het onderzoek naar elektrische verschijnselen bij dieren en planten)

n. gastroenterologie (afdeling bij geneeskunde die zich bezig houdt met het onderzoek van maag en darm ziekten)

〈v.〉

1 bezoek ⇒ visite

2 (het) bezoek ⇒ bezoeker(s)

3 bezoek ⇒ (het) bezichtigen

4 inspectie(bezoek) ⇒ visitatie

5 (medisch) onderzoek ⇒ visite

♦voorbeelden:

1    visite à domicile • huisbezoek 〈 van arts〉; visite

      faire une visite à qn., rendre visite à qn. • iemand een bezoek brengen

      rendre à qn. sa visite • iemand een tegenbezoek brengen

      être en visite chez qn. • bij iemand op bezoek zijn

3    visite guidée • rondleiding

4    visite de douane • visitatie

      visite domiciliaire • huiszoeking

5    passer, aller à la visite • een medisch onderzoek ondergaan

1) bezoek

2) bezichtiging

3) inspectiebezoek

4) (medisch) onderzoek

adv. samen

prep. langs

[ əlong] 〈 bijwoord〉

1  door ⇒ verder, voort

2 〈 begeleiding of gezelschap〉 mee ⇒ bij zich, met … mee

3  langs

4 〈 dichtbij eindpunt〉 gevorderd

♦voorbeelden:

1   he went merrily along • hij ging vrolijk voort

     move along • doorlopen

     pass the book along • geef het boek door

     the ball rolled along • de bal rolde voort

     I suspected it all along • ik heb het altijd wel vermoed

     along by the wall • langs de muur

2   I'll be along • ik kom wel mee

     he brought his dog along • hij had zijn hond bij zich

     come along • kom mee

     go along (with) • meegaan (met)

     along with • samen met

3   I'll be along • ik kom eens langs, ik kom je opzoeken

     come along anytime • (je bent) altijd welkom

4   〈 Amerikaans-Engels〉 the project was far along • het project was ver gevorderd

     〈 Amerikaans-Engels〉 the day was well along • het was al laat

     she's coming along • ze is aan de beterende hand

¶ 〈 Amerikaans-Engels〉 along about June • ergens omstreeks juni

————————

〈 voorzetsel〉

1  langs ⇒ door

♦voorbeelden:

1   run along the corridor • loop door de gang

     an inquiry along these lines • een onderzoek volgens deze methode

     flowers along the path • bloemen langs het pad

     along the way • onderweg

adj. smal, nauw; klein

n. engte (bij vallei of bergpas); smalle doorgang

v. vernauwen; verminderen; inkrimpen

[ næroo] 〈zelfstandig naamwoord; vaak meervoud〉

1  engte ⇒ zee-engte, bergengte

————————

〈bijvoeglijk naamwoord; narrowness〉

1  smal ⇒ nauw, eng

2  beperkt ⇒ gering, krap

3  bekrompen ⇒ kleingeestig

4  nauwgezet ⇒ precies

♦voorbeelden:

1   by a narrow margin • nog net, op het nippertje

2   a narrow majority • een kleine meerderheid

4   a narrow examination • een zorgvuldig onderzoek

¶ narrow circumstances • behoeftige omstandigheden

     it was a narrow escape/ 〈 informeel〉 a narrow shave/squeak/sqeeze • het was op het nippertje, op het kantje af; het had maar een haar gescheeld

     narrow gauge • smalspoor

     walk a very narrow line • spitsroeden lopen

     in the narrowest sense • strikt genomen

     the narrow way • het smalle pad (der deugd)

————————

〈 werkwoord〉

1  versmallen ⇒ vernauwen

2  verkleinen ⇒ verminderen

♦voorbeelden:

1   she narrowed her eyes in the sunlight • ze kneep haar ogen dicht tegen het zonlicht

n. binnenplaats, erf; rechtbank; paleis, hof, hofhouding, ontvangst

v. het hof maken, uitnodigen

[ ko:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1  rechtbank ⇒ gerechtsgebouw/zaal, (gerechts)hof

2  rechtszitting

3  hof ⇒ koninklijk paleis, hofhouding

4 〈 sport〉 (tennis)baan

5  omsloten ruimte ⇒ (licht)hal; binnenhof/plaats, cul-de-sac

♦voorbeelden:

1   Court of Appeal(s) • hof van appel/beroep

     Court of Cassation • hof van cassatie

     Court of Claims • bestuursrechtelijk hof 〈 in de USA〉

     court of honour • ereraad

     court of inquiry • gerechtelijke commissie van onderzoek

     court of justice • gerechtshof

     court of law • rechtbank

     Court of Session • (Schots) civiel hooggerechtshof

     go to court • naar de rechter stappen

     settle out of court • in der minne/buiten de rechter om schikken

     take someone to court • iemand voor de rechter slepen

2   in open court • in openbare rechtszitting

3   Court of St. James's • het kabinet van St.-James, de Engelse regering, het Britse hof

     hold court • hof houden

     be presented at court • aan het hof gepresenteerd worden

¶ laugh someone/something out of court • iemand/iets weghonen

     pay court to someone • iemand het hof maken

     rule/put out of court • uitsluiten 〈 getuige, bewijsmateriaal; ook figuurlijk〉; 〈 figuurlijk〉(iets/iemand) totaal geen kans geven

————————

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1  verkering hebben

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1  vleien ⇒ in de gunst trachten te komen bij

2  het hof maken ⇒ dingen naar de hand van

3  (trachten te) winnen ⇒ streven naar

4  flirten met ⇒ vragen om, uitlokken

♦voorbeelden:

3   an entertainer courting applause • een artiest die hengelt naar applaus

4   court disaster • om moeilijkheden vragen

〈v.; Lehre, Lehren〉

1 les, leer, lering

2 leer ⇒ leerstelling; leerstelsel

3 leer(tijd) ⇒ vakopleiding

4 leer ⇒ voorschrift, raad

5 leerlingenstelsel

6 onderwijs

7 〈 techniek〉mal, kaliber

♦voorbeelden:

1    er erteilte, gab mir eine Lehre • (a) hij gaf me een lesje; (b) hij las me de les

      aus etwas eine Lehre ziehen • lering uit iets trekken

      lass es dir zur Lehre dienen! • laat het een les(je) voor je zijn!

3    bei einem Friseur, Frisör in die Lehre gehen • bij een kapper in de leer gaan

      einen Jungen bei einem Meister in die Lehre geben • een jongen bij een baas in de leer doen

6    Forschung und Lehre • onderzoek en onderwijs

de last van het aanvoeren van bewijs (de plicht bewijzen aan te voeren bij een gerechtelijk onderzoek)

πνεῦμα, ατος, τό (πνέω; Aeschyl., Pre-Socr., Hdt.+. On the history of the word s. Rtzst., Mysterienrel.³ 308ff).

① air in movement, blowing, breathing (even the glowing exhalations of a volcanic crater: Diod S 5, 7, 3)

ⓐ wind (Aeschyl. et al.; LXX, EpArist, Philo; Jos., Ant. 2, 343; 349; SibOr 8, 297) in wordplay τὸ πνεῦμα πνεῖ the wind blows J 3:8a (EpJer 60 πνεῦμα ἐν πάσῃ χώρᾳ πνεῖ. But s. TDonn, ET 66, ’54f, 32; JThomas, Restoration Qtrly 24, ’81, 219–24). ὀθόνη πλοίου ὑπὸ πνεύματος πληρουμένη MPol 15:2. Of God ὁ ποιῶν τοὺς ἀγγέλους αὐτοῦ πνεύματα who makes his angels winds Hb 1:7; 1 Cl 36:3 (both Ps 103:4).

ⓑ the breathing out of air, blowing, breath (Aeschyl. et al.; Pla., Tim. 79b; LXX) ὁ ἄνομος, ὅν ὁ κύριος Ἰησοῦς ἀνελεῖ τῷ πνεύματι τοῦ στόματος αὐτοῦ 2 Th 2:8 (cp. Is 11:4; Ps 32:6).

② that which animates or gives life to the body, breath, (life-)spirit (Aeschyl. et al.; Phoenix of Colophon 1, 16 [Coll. Alex. p. 231] πν.=a breathing entity [in contrast to becoming earth in death]; Polyb. 31, 10, 4; Ps.-Aristot., De Mundo 4 p. 394b, 8ff; PHib 5, 54 [III B.C.]; PGM 4, 538; 658; 2499; LXX; TestAbr A 17 p. 98, 19 [Stone p. 44] al.; JosAs 19:3; SibOr 4, 46; Tat. 4:2) ἀφιέναι τὸ πνεῦμα give up one’s spirit, breathe one’s last (Eur., Hec. 571; Porphyr., Vi. Plotini 2) Mt 27:50. J says for this παραδιδόναι τὸ πν. 19:3 (cp. ApcMos 31 ἀποδῶ τὸ πν.; Just., D. 105, 5). Of the return of the (life-)spirit of a deceased person into her dead body ἐπέστρεψεν τὸ πν. αὐτῆς Lk 8:55 (cp. Jdg 15:19). εἰς χεῖράς σου παρατίθεμαι τὸ πν. μου into your hands I entrust my spirit 23:46 (Ps 30:6; for alleged focus on ἐλπίζειν s. EBons, BZ 38, ’94, 93–101). κύριε Ἰησοῦ, δέξαι τὸ πνεῦμά μου Ac 7:59; composite of both passages AcPl Ha 10, 23 (cp. ApcMos 42). τὸ πν. μου ὁ δεσπότης δέξεται GJs 23:3 (on the pneuma flying upward after death cp. Epicharm. in Vorsokrat. 23 [=13, 4th ed.], B 9 and 22; Eur., Suppl. 533 πνεῦμα μὲν πρὸς αἰθέρα, τὸ σῶμα δʼ ἐς γῆν; PGM 1, 177ff τελευτήσαντός σου τὸ σῶμα περιστελεῖ, σοῦ δὲ τὸ πνεῦμα … εἰς ἀέρα ἄξει σὺν αὑτῷ ‘when you are dead [the angel] will wrap your body … and take your spirit with him into the sky’). τὸ σῶμα χωρὶς πν. νεκρόν ἐστιν Js 2:26. πν. ζωῆς ἐκ τ. θεοῦ εἰσῆλθεν ἐν αὐτοῖς (i.e. the prophet-witnesses who have been martyred) Rv 11:11 (cp. Ezk 37:10 v.l. εἰσῆλθεν εἰς αὐτοὺς πνεῦμα ζωῆς; vs. 5). Of the spirit that animated the image of a beast, and enabled it to speak and to have Christians put to death 13:15.—After a person’s death, the πν. lives on as an independent being, in heaven πνεύματα δικαὶων τετελειωμένων Hb 12:23 (cp. Da 3:86 εὐλογεῖτε, πνεύματα καὶ ψυχαὶ δικαίων, τὸν κύριον). According to non-biblical sources, the πν. are in the netherworld (cp. En 22:3–13; Sib Or 7, 127) or in the air (PGM 1, 178), where evil spirits can prevent them from ascending higher (s. ἀήρ2b). τοῖς ἐν φυλακῇ πνεύμασιν πορευθεὶς ἐκήρυξεν 1 Pt 3:19 belongs here if it refers to Jesus’ preaching to the spirits of the dead confined in Hades (so Usteri et al.; s. also JMcCulloch, The Harrowing of Hell, 1930), whether it be when he descended into Hades, or when he returned to heaven (so RBultmann, Bekenntnis u. Liedfragmente im 1 Pt: ConNeot11, ’47, 1–14).—CClemen, Niedergefahren zu den Toten 1900; JTurmel, La Descente du Christ aux enfers 1905; JMonnier, La Descente aux enfers 1906; HHoltzmann, ARW 11, 1908, 285–97; KGschwind, Die Niederfahrt Christi in die Unterwelt 1911; DPlooij, De Descensus in 1 Pt 3:19 en 4:6: TT 47, 1913, 145–62; JBernard, The Descent into Hades a Christian Baptism (on 1 Pt 3:19ff): Exp. 8th ser., 11, 1916, 241–74; CSchmidt, Gespräche Jesu mit seinen Jüngern: TU 43, 1919, 452ff; JFrings, BZ 17, 1926, 75–88; JKroll, Gott u. Hölle ’32; RGanschinietz, Katabasis: Pauly-W. X/2, 1919, 2359–449; Clemen² 89–96; WBieder, Die Vorstellung v. d. Höllenfahrt Jesu Chr. ’49; SJohnson, JBL 79, ’60, 48–51; WDalton, Christ’s Proclamation to the Spirits ’65. S. also the lit. in Windisch, Hdb.² 1930, exc. on 1 Pt 3:20; ESelwyn, The First Ep. of St. Peter ’46 and 4c below.—This is prob. also the place for θανατωθεὶς μὲν σαρκὶ ζωοποιηθεὶς δὲ πνεύματι• ἐν ᾧ καὶ … 1 Pt 3:18f (some mss. read πνεύματι instead of πνεύμασιν in vs. 19, evidently in ref. to the manner of Jesus’ movement; πνεῦμα is that part of Christ which, in contrast to σάρξ, did not pass away in death, but survived as an individual entity after death; s. ἐν 7). Likew. the contrast κατὰ σάρκα … κατὰ πνεῦμα Ro 1:3f. Cp. 1 Ti 3:16.

③ a part of human personality, spirit

ⓐ when used with σάρξ, the flesh, it denotes the immaterial part 2 Cor 7:1; Col 2:5. Flesh and spirit=the whole personality, in its outer and inner aspects, oft. in Ign.: IMg 1:2; 13:1a; ITr ins; 12:1; IRo ins; ISm 1:1; IPol 5:1; AcPl Ant 13, 18 (=Aa I 237, 3).—In the same sense beside σῶμα, the body (Simplicius, In Epict. p. 50, 1; Ps.-Phoc. 106f; PGM 1, 178) 1 Cor 5:3–5; 7:34.—The inner life of humans is divided into ψυχὴ καὶ πνεῦμα (cp. Ps.-Pla., Axioch. 10 p. 370c τὶ θεῖον ὄντως ἐνῆν πνεῦμα τῇ ψυχῇ=a divine spirit was actually in the soul; Wsd 15:11; Jos., Ant. 1, 34; Tat. 13, 2; 15, 1 et al.; Ath. 27, 1. S. also Herm. Wr. 10, 13; 16f; PGM 4, 627; 630. ἐκ τριῶν συνεστάναι λέγουσι τὸν ἄνθρωπον ἐκ ψυχῆς καὶ σώματος καὶ πνεύματος Did., Gen. 55, 14) Hb 4:12. Cp. Phil 1:27. τὸ πνεῦμα καὶ ἡ ψυχὴ καὶ τὸ σῶμα 1 Th 5:23 (s. GMilligan, Thess. 1908, 78f; EvDobschütz in Meyer X⁷ 1909, 230ff; EBurton, Spirit, Soul, and Flesh 1918; AFestugière, La Trichotomie des 1 Th 5:23 et la Philos. gr.: RSR 20, 1930, 385–415; CMasson, RTP 33, ’45, 97–102; FGrant, An Introd. to NT Thought ’50, 161–66). σαρκί, ψυχῇ, πνεύματι IPhld 11:2.

ⓑ as the source and seat of insight, feeling, and will, gener. as the representative part of human inner life (cp. PGM 4, 627; 3 Km 20:5; Sir 9:9 al.; Just., D. 30, 1; Did., Gen. 232, 5) ἐπιγνοὺς ὁ Ἰησοῦς τῷ πν. αὐτοῦ Mk 2:8. ἀναστενάξας τῷ πν. αὐτοῦ λέγει 8:12 (s. ἀναστενάζω). ἠγαλλίασεν τὸ πν. μου Lk 1:47 (in parallelism w. ψυχή vs. 46, as Sir 9:9). ἠγαλλιάσατο τῷ πν. 10:21 v.l., Ἰησοῦς ἐνεβριμήσατο τῷ πν. J 11:33 (s. ἐμβριμάομαι 3); Ἰης. ἐταράχθη τῷ πν. 13:21. παρωξύνετο τὸ πν. αὐτοῦ ἐν αὐτῷ Ac 17:16; ζέων τῷ πν. with spirit-fervor 18:25 (s. ζέω). τὸ παιδίον ἐκραταιοῦτο πνεύματι Lk 1:80; 2:40 v.l.; ἔθετο ὁ Παῦλος ἐν τῷ πν. Paul made up his mind Ac 19:21 (some would put this pass. in 6c, but cp. Lk 1:66 and analogous formulations Hom. et al. in L-S-J-M s.v. τίθημι A6). προσκυνήσουσιν τῷ πατρὶ ἐν πνεύματι of the spiritual, i.e. the pure, inner worship of God, that has nothing to do w. holy times, places, appurtenances, or ceremonies J 4:23; cp. vs. 24b. πν. συντετριμμένον (Ps 50:19) 1 Cl 18:17; 52:4.—2 Cl 20:4; Hv 3, 12, 2; 3, 13, 2.—This usage is also found in Paul. His conviction (s. 5 below) that the Christian possesses the (divine) πνεῦμα and thus is different fr. all other people, leads him to choose this word in preference to others, in order to characterize a believer’s inner being gener. ᾧ λατρεύω ἐν τῷ πν. μου Ro 1:9. οὐκ ἔσχηκα ἄνεσιν τῷ πν. μου 2 Cor 2:13. Cp. 7:13. As a matter of fact, it can mean simply a person’s very self or ego: τὸ πνεῦμα συμμαρτυρεῖ τῷ πνεύματι ἡμῶν the Spirit (of God) bears witness to our very self Ro 8:16 (cp. PGM 12, 327 ἠκούσθη μου τὸ πνεῦμα ὑπὸ πνεύματος οὐρανοῦ). ἀνέπαυσαν τὸ ἐμὸν πν. καὶ τὸ ὑμῶν they have refreshed both me and you 1 Cor 16:18. ἡ χάρις τοῦ κυρίου ἡμῶν Ἰ. Χρ. μετά τοῦ πν. (ὑμῶν) Gal 6:18; Phil 4:23; Phlm 25. Cp. 2 Ti 4:22. Likew. in Ign. τὸ ἐμὸν πν. my (unworthy) self IEph 18:1; IRo 9:3; cp. 1 Cor 2:11a—On the relation of the divine Spirit to the believer’s spiritual self, s. SWollenweider, Der Geist Gottes als Selbst der Glaubenden: ZTK 93, ’96, 163–92.—Only a part of the inner life, i.e. that which concerns the will, is meant in τὸ μὲν πνεῦμα πρόθυμον, ἡ δὲ σὰρξ ἀσθενής Mt 26:41; Mk 14:38; Pol 7:2. That which is inferior, anxiety, fear of suffering, etc. is attributed to the σάρξ.—The mng. of the expr. οἱ πτωχοὶ τῷ πνεύματι Mt 5:3 is difficult to determine w. certainty (cp. Pla., Ep. 7, 335a πένης ἀνὴρ τὴν ψυχήν. The dat. as τῇ ψυχῇ M. Ant. 6, 52; 8, 51). The sense is prob. those who are poor in their inner life, because they do not have a misdirected pride in their own spiritual riches (s. AKlöpper, Über den Sinn u. die ursprgl. Form der ersten Seligpreisung der Bergpredigt bei Mt: ZWT 37, 1894, 175–91; RKabisch, Die erste Seligpreisung: StKr 69, 1896, 195–215; KKöhler, Die ursprgl. Form der Seligpreisungen: StKr 91, 1918, 157–92; JBoehmer, De Schatkamer 17, 1923, 11–16, TT [Copenhagen] 4, 1924, 195–207, JBL 45, 1926, 298–304; WMacgregor, ET 39, 1928, 293–97; VMacchioro, JR 12, ’32, 40–49; EEvans, Theology 47, ’44, 55–60; HLeisegang, Pneuma Hagion 1922, 134ff; Betz, SM 116 n. 178 for Qumran reff.).

ⓒ spiritual state, state of mind, disposition ἐν ἀγάπῃ πνεύματί τε πραΰτητος with love and a gentle spirit 1 Cor 4:21; cp. Gal 6:1. τὸ πν. τοῦ νοὸς ὑμῶν Eph 4:23 (s. νοῦς 2a). ἐν τῷ ἀφθάρτῳ τοῦ ἡσυχίου πνεύματος with the imperishable (gift) of a quiet disposition 1 Pt 3:4.

④ an independent noncorporeal being, in contrast to a being that can be perceived by the physical senses, spirit (ELangton, Good and Evil Spirits ’42).

ⓐ God personally: πνεῦμα ὁ θεός J 4:24a (Ath. 16, 2; on God as a spirit, esp. in the Stoa, s. MPohlenz, D. Stoa ’48/49. Hdb. ad loc. Also Celsus 6, 71 [Stoic]; Herm. Wr. 18, 3 ἀκάματον μέν ἐστι πνεῦμα ὁ θεός).

ⓑ good, or at least not expressly evil spirits or spirit-beings (cp. CIG III, 5858b δαίμονες καὶ πνεύματα; Proclus on Pla., Cratyl. p. 69, 6; 12 Pasqu.; En 15:4; 6; 8; 10; TestAbr A 4 p. 81, 15f [Stone p. 10, 15f] πάντα τὰ ἐπουράνια πνεύματα; TestAbr B 13 p. 117, 26 [Stone p. 82] ὑψηλὸν πν.; PGM 3, 8 ἐπικαλοῦμαί σε, ἱερὸν πνεῦμα; 4, 1448; 3080; 12, 249) πνεῦμα w. ἄγγελος (cp. Jos., Ant. 4, 108; Ps.-Clem., Hom. 3, 33; 8, 12) Ac 23:8f. God is ὁ παντὸς πνεύματος κτίστης καὶ ἐπίσκοπος 1 Cl 59:3b.—Pl., God the μόνος εὐεργέτης πνεύματων 1 Cl 59:3a. Cp. 64 (s. on this Num 16:22; 27:16. Prayers for vengeance fr. Rheneia [Dssm., LO 351–55=LAE 423ff=SIG 1181, 2] τὸν θεὸν τὸν κύριον τῶν πνευμάτων; PGM 5, 467 θεὸς θεῶν, ὁ κύριος τῶν πν.; sim. the magic pap PWarr 21, 24; 26 [III A.D.]); the πατὴρ τῶν πνευμάτων Hb 12:9. Intermediary beings (in polytheistic terminology: δαίμονες) that serve God are called λειτουργικὰ πνεύματα Hb 1:14. In Rv we read of the ἑπτὰ πνεύματα (τοῦ θεοῦ) 1:4; 3:1; 4:5; 5:6; s. ASkrinjar, Biblica 16, ’35, 1–24; 113–40.— Ghost Lk 24:37, 39.

ⓒ evil spirits (PGM 13, 798; 36, 160; TestJob 27, 2; ApcSed [both Satan]; AscIs 3:28; Just., D. 39, 6 al.; Ath. 25, 3), esp. in accounts of healing in the Synoptics: (τὸ) πνεῦμα (τὸ) ἀκάθαρτον (Just., D. 82, 3) Mt 12:43; Mk 1:23, 26; 3:30; 5:2, 8; 7:25; 9:25a; Lk 8:29; 9:42; 11:24; Rv 18:2. Pl. (TestBenj 5:2) Mt 10:1; Mk 1:27; 3:11; 5:13; 6:7; Lk 4:36; 6:18; Ac 5:16; 8:7; Rv 16:13; ending of Mk in the Freer ms.—τὸ πν. τὸ πονηρόν Ac 19:15f. Pl. (En 99:7; TestSim 4:9; 6:6, TestJud 16:1; Just., D. 76, 6) Lk 7:21; 8:2; Ac 19:12f.—πν. ἄλαλον Mk 9:17; cp. vs. 25b (s. ἄλαλος). πν. πύθων Ac 16:16 (s. πύθων). πν. ἀσθενείας Lk 13:11. Cp. 1 Ti 4:1b. πνεῦμα δαιμονίου ἀκαθάρτου (s. δαιμόνιον 2) Lk 4:33. πνεύματα δαιμονίων Rv 16:14 (in effect = personified ‘exhalations’ of evil powers; for the combination of πν. and δαιμ. cp. the love spell Sb 4324, 16f τὰ πνεύματα τῶν δαιμόνων τούτων).—Abs. of a harmful spirit Mk 9:20; Lk 9:39; Ac 16:18. Pl. Mt 8:16; 12:45; Lk 10:20; 11:26.—1 Pt 3:19 (s. 2 above) belongs here if the πνεύματα refer to hostile spirit-powers, evil spirits, fallen angels (so FSpitta, Christi Predigt an die Geister 1890; HGunkel, Zum religionsgesch. Verständnis des NT 1903, 72f; WBousset, ZNW 19, 1920, 50–66; Rtzst., Herr der Grösse 1919, 25ff; Knopf, Windisch, FHauck ad loc.; BReicke, The Disobedient Spirits and Christian Baptism ’46, esp. 54–56, 69).—Hermas also has the concept of evil spirits that lead an independent existence, and live and reign within the inner life of a pers.; the Holy Spirit, who also lives or would like to live there, is forced out by them (cp. TestDan 4) Hm 5, 1, 2–4; 5, 2, 5–8; 10, 1, 2. τὸ πν. τὸ ἅγιον … ἕτερον πονηρὸν πν. 5, 1, 2. These πνεύματα are ὀξυχολία 5, 1, 3; 5, 2, 8 (τὸ πονηρότατον πν.); 10, 1, 2; διψυχία 9:11 (ἐπίγειον πν. ἐστι παρὰ τοῦ διαβόλου); 10, 1, 2; λύπη 10, 1, 2 (πάντων τῶν πνευμάτων πονηροτέρα) and other vices. On the complicated pneuma-concept of the Mandates of Hermas s. MDibelius, Hdb. exc. on Hm 5, 2, 7; cp. Leutzsch, Hermas 453f n. 133.

⑤ God’s being as controlling influence, with focus on association with humans, Spirit, spirit as that which differentiates God fr. everything that is not God, as the divine power that produces all divine existence, as the divine element in which all divine life is carried on, as the bearer of every application of the divine will. All those who belong to God possess or receive this spirit and hence have a share in God’s life. This spirit also serves to distinguish Christians fr. all unbelievers (cp. PGM 4, 1121ff, where the spirit is greeted as one who enters devotees and, in accordance w. God’s will, separates them fr. themselves, i.e. fr. the purely human part of their nature); for this latter aspect s. esp. 6 below.

ⓐ the Spirit of God, of the Lord (=God) etc. (LXX; TestSim 4:4; JosAs 8:11; ApcSed 14:6; 15:6; ApcMos 43; SibOr 3, 701; Ps.-Phoc. 106; Philo; Joseph. [s. c below]; apolog. Cp. Plut., Numa 4, 6 πνεῦμα θεοῦ, capable of begetting children; s. παρθένος a) τὸ πν. τοῦ θεοῦ 1 Cor 2:11b, 14; 3:16; 6:11; 1J 4:2a (Just., D. 49, 3; Tat. 13, 3; Ath. 22, 3). τὸ τοῦ θεοῦ πν. 1 Pt 4:14 (Just., A I, 60, 6). τὸ πν. τὸ ἐκ τοῦ θεοῦ 1 Cor 2:12b. τὸ πν. κυρίου Ac 5:9; B 6:14; B 9:2 (cp. Mel., P. 32, 222). τὸ πνεῦμά μου or αὐτοῦ: Mt 12:18 (Is 42:1); Ac 2:17f (Jo 3:1f.—Cp. 1QS 4:21); 1 Cor 2:10a v.l.; Eph 3:16; 1 Th 4:8 (where τὸ ἅγιον is added); 1J 4:13.—τὸ πν. τοῦ πατρὸς ὑμῶν Mt 10:20. τὸ πν. τοῦ ἐγείραντος τὸν Ἰησοῦν Ro 8:11a.—Without the art. πν. θεοῦ (JosAs 4:9; Tat. 15:3; Theoph. Ant. 1, 5 [p. 66, 18]) the Spirit of God Mt 3:16; 12:28; Ro 8:9b, 14, 19; 1 Cor 7:40; 12:3a; 2 Cor 3:3 (πν. θεοῦ ζῶντος); Phil 3:3. πν. κυρίου Lk 4:18 (Is 61:1); Ac 8:39 (like J 3:8; 20:22; Ac 2:4, this pass. belongs on the borderline betw. the mngs. ‘wind’ and ‘spirit’; cp. Diod S 3, 60, 3 Ἕσπερον ἐξαίφνης ὑπὸ πνευμάτων συναρπαγέντα μεγάλων ἄφαντον γενέσθαι ‘Hesperus [a son of Atlas] was suddenly snatched by strong winds and vanished fr. sight’. S. HLeisegang, Der Hl. Geist I 1, 1919, 19ff; OCullmann, TZ. 4, ’48, 364); 1 Cl 21:2.

ⓑ the Spirit of Christ, of the Lord (=Christ) etc. τὸ πν. Ἰησοῦ Ac 16:7. τὸ πν. Χριστοῦ AcPlCor 2:32. τὸ ἐν αὐτοῖς πν. Χριστοῦ 1 Pt 1:11. πν. Χριστοῦ Ro 8:9c. πν. τοῦ Χριστοῦ AcPl Ha 8, 18. ἀπὸ τοῦ πν. τοῦ χριστοῦ AcPlCor 2:10. τὸ πν. Ἰης. Χριστοῦ Phil 1:19. τὸ πν. κυρίου 2 Cor 3:17b (JHermann, Kyrios und Pneuma, ’61). τὸ πν. τοῦ υἱοῦ αὐτοῦ (=θεοῦ) Gal 4:6. As possessor of the divine Spirit, and at the same time controlling its distribution among humans, Christ is called κύριος πνεύματος Lord of the Spirit 2 Cor 3:18 (s. Windisch ad loc.); but many prefer to transl. from the Lord who is the Spirit.—CMoule, OCullmann Festschr., ’72, 231–37.

ⓒ Because of its heavenly origin and nature this Spirit is called (the) Holy Spirit (cp. PGM 4, 510 ἵνα πνεύσῃ ἐν ἐμοὶ τὸ ἱερὸν πνεῦμα.—Neither Philo nor Josephus called the Spirit πν. ἅγιον; the former used θεῖον or θεοῦ πν., the latter πν. θεῖον: Ant. 4, 118; 8, 408; 10, 239; but ἅγιον πνεῦμα Orig. C. Cels 1, 40, 16).

α. w. the art. τὸ πνεῦμα τὸ ἅγιον (Is 63:10f; Ps 50:13; 142:10 v.l.; cp. Sus 45 Theod.; TestAbr A 4 p. 81, 10 [Stone p. 10]; JosAs 8:11 [codd. ADE]; AscIs 3, 15, 26; Just., D. 36, 6 al.) Mt 12:32 = Mk 3:29 = Lk 12:10 (τὸ ἅγιον πνεῦμα; on the ‘sin against the Holy Spirit’ s. HLeisegang, Pneuma Hagion 1922, 96–112; AFridrichsen, Le péché contre le Saint-Esprit: RHPR 3, 1923, 367–72). Mk 12:36; 13:11; Lk 2:26; 3:22; 10:21; J 14:26; Ac 1:16; 2:33; 5:3, 32; 7:51; 8:18 v.l.; 10:44, 47; 11:15; 13:2; 15:8, 28; 19:6; 20:23, 28; 21:11; 28:25; Eph 1:13 (τὸ πν. τῆς ἐπαγγελίας τὸ ἅγιον); 4:30 (τὸ πν. τὸ ἅγιον τοῦ θεοῦ); Hb 3:7; 9:8; 10:15; 1 Cl 13:1; 16:2; 18:11 (Ps 50:13); 22:1; IEph 9:1; Hs 5, 5, 2; 5, 6, 5–7 (on the relationship of the Holy Spirit to the Son in Hermas s. ALink, Christi Person u. Werk im Hirten des Hermas 1886; JvWalter, ZNW 14, 1913, 133–44; MDibelius, Hdb. exc. following Hs 5, 6, 8 p. 572–76).—τὸ ἅγιον πνεῦμα (Wsd 9:17; OdeSol 11:2; TestJob 51:2; ApcEsdr 7:16; Just. D. 25, 1 al.) Mt 28:19; Lk 12:10 (s. above), 12; Ac 1:8; 2:38 (epexegetic gen.); 4:31; 9:31; 10:45; 13:4; 16:6; 1 Cor 6:19; 2 Cor 13:13; 1J 5:7 v.l. (on the Comma Johanneum s. λόγο 3); GJs 24:4 (s. χρηματίζω 1bα). As the mother of Jesus GHb 20, 61 (HLeisegang, Pneuma Hagion 1922, 64ff; SHirsch, D. Vorstellg. v. e. weibl. πνεῦμα ἅγ. im NT u. in d. ältesten christl. Lit. 1927. Also WBousset, Hauptprobleme der Gnosis 1907, 9ff).

β. without the art. (s. B-D-F §257, 2; Rob. 761; 795) πνεῦμα ἅγιον (PGM 3, 289; Da 5:12 LXX; PsSol 17:37; AssMos Fgm. b; Just., D. 4, 1 al.; Ath. 24, 1. S. also Da Theod. 4:8, 9, 18 θεοῦ πνεῦμα ἅγιον or πνεῦμα θεοῦ ἅγιον) Mk 1:8; Lk 1:15, 35, 41, 67; 2:25; 4:1; 11:13; J 20:22 (Cassien, La pentecôte johannique [J 20:19–23] ’39.—See also 1QS 4:20f); Ac 2:4a; 4:8; 7:55; 8:15, 17, 19; 9:17; 10:38; 11:24; 13:9; 19:2ab; Hb 2:4; 6:4; 1 Pt 1:12 v.l.; 1 Cl 2:2; AcPl 6:18; 9:4 (restored after Aa I 110, 11); AcPlCor 2:5.—So oft. in combination w. a prep.: διὰ πνεύματος ἁγίου Ac 1:2; 4:25; Ro 5:5; 2 Ti 1:14; 1 Cl 8:1 (cp. διὰ πν. αἰωνίου Hb 9:14). διὰ φωνῆς πν. ἁγίου AcPl Ha 11, 6. ἐκ πνεύματος ἁγίου (Eus., PE 3, 12, 3 of the Egyptians: ἐκ τ. πνεύματος οἴονται συλλαμβάνειν τὸν γῦπα. Here πνεῦμα= ‘wind’; s. Horapollo 1, 11 p. 14f. The same of other birds since Aristot.—On the neut. πνεῦμα as a masc. principle cp. Aristoxenus, Fgm. 13 of the two original principles: πατέρα μὲν φῶς, μητέρα δὲ σκότος) Mt 1:18, 20; IEph 18:2; GJs 14:2; 19:1 (pap). ἐν πνεύματι ἁγίῳ (PsSol 17:37; ApcZeph; Ar. 15, 1) Mt 3:11; Mk 1:8 v.l.; Lk 3:16; J 1:33b; Ac 1:5 (cp. 1QS 3:7f); 11:16; Ro 9:1; 14:17; 15:16; 1 Cor 12:3b; 2 Cor 6:6; 1 Th 1:5; 1 Pt 1:12 (without ἐν v.l.); Jd 20. ὑπὸ πνεύματος ἁγίου 2 Pt 1:21. Cp. ἐν δυνάμει πνεύματος ἁγίου Ro 15:13, 19 v.l. (for πνεύματος θεοῦ). μετὰ χαρᾶς πνεύματος ἁγίου 1 Th 1:6. διὰ ἀνακαινώσεως πνεύματος ἁγίου Tit 3:5.

ⓓ abs.

α. w. the art. τὸ πνεῦμα. In this connection the art. is perh. used anaphorically at times, w. the second mention of a word (s. B-D-F §252; Rob. 762); perh. Mt 12:31 (looking back to vs. 28 πν. θεοῦ); Mk 1:10, 12 (cp. vs. 8 πν. ἅγιον); Lk 4:1b, 14 (cp. vs. 1a); Ac 2:4b (cp. vs. 4a).—As a rule it is not possible to assume that anaphora is present: Mt 4:1; J 1:32, 33a; 3:6a, 8b (in wordplay), 34; 7:39a; Ac 8:29; 10:19; 11:12, 28; 19:1 D; 20:3 D, 22; 21:4; Ro 8:23 (ἀπαρχή 1bβ; 2), 26a, 27; 12:11; 15:30; 2 Cor 1:22 and 5:5 (KErlemann, ZNW 83, ’92, 202–23, and s. ἀρραβών); 12:18 (τῷ αὐτῷ πν.); Gal 3:2, 5, 14 (ἐπαγγελία 1bβ); Eph 4:3 (gen. of the author); 6:17 (perh. epexegetic gen.); 1 Ti 4:1a; Js 4:5; 1J 3:24; 5:6ab (some mss. add καὶ πνεύματος to the words διʼ ὕδατος κ. αἵματος at the beg. of the verse; this is approved by HvSoden, Moffatt, Vogels, Merk, and w. reservations by CDodd, The Joh. Epistles ’46, TManson, JTS 48, ’47, 25–33), vs. 8; Rv 2:7, 11, 17, 29; 3:6, 13, 22; 14:13; 22:17; B 19:2, B 7= D 4:10 (s. ἐτοιμάζω b). ἐν τῷ πνεύματι (led) by the Spirit Lk 2:27.—Paul links this Spirit of God, known to every Christian, with Christ as liberating agent in contrast to legal constraint ὁ κύριος τὸ πνεῦμα ἐστιν the Lord means Spirit 2 Cor 3:17a (UHolzmeister, 2 Cor 3:17 Dominus autem Spiritus est 1908; JNisius, Zur Erklärung v. 2 Cor 3:16ff: ZKT 40, 1916, 617–75; JKögel, Ὁ κύριος τὸ πνεῦμά ἐστιν: ASchlatter Festschr. 1922, 35–46; C Guignebert, Congr. d’Hist. du Christ. II 1928, 7–22; EFuchs, Christus u. d. Geist b. Pls ’32; HHughes, ET 45, ’34, 235f; CLattey, Verb. Dom. 20, ’40, 187–89; DGriffiths ET 55, ’43, 81–83; HIngo, Kyrios und Pneuma, ’61 [Paul]; JDunn, JTS 21, ’70, 309–20).

β. without the art. πνεῦμα B 1:3. κοινωνία πνεύματος Phil 2:1 (κοινωνία 1 and 2). πνεύματι in the Spirit or through the Spirit Gal 3:3; 5:5, 16, 18; 1 Pt 4:6. εἰ ζῶμεν πνεύματι, πνεύματι καὶ στοιχῶμεν if we live by the Spirit, let us also walk by the Spirit Gal 5:25. Freq. used w. a prep.: διὰ πνεύματος 1 Pt 1:22 v.l. ἐξ (ὕδατος καὶ) πνεύματος J 3:5. ἐν πνεύματι in, by, through the Spirit Mt 22:43; Eph 2:22; 3:5; 5:18; 6:18; Col 1:8 (ἀγάπη ἐν πνεύματι love called forth by the Spirit); B 9:7. κατὰ πνεῦμα Ro 8:4f; Gal 4:29. ἐν ἁγιασμῷ πνεύματος 2 Th 2:13; 1 Pt 1:2 (s. ἁγιασμός).—In neg. expressions: οὔπω ἧν πνεῦμα the Spirit had not yet come J 7:39b. ψυχικοὶ πνεῦμα μὴ ἔχοντες worldly people, who do not have the Spirit Jd 19.—ἓν πνεῦμα one and the same Spirit 1 Cor 12:13; Eph 2:18; 4:4; one (in) Spirit 1 Cor 6:17.

ⓔ The Spirit is more closely defined by a gen. of thing: τὸ πν. τῆς ἀληθείας (TestJud 20:5) J 14:17; 15:26; 16:13 (in these three places the Spirit of Truth is the Paraclete promised by Jesus upon his departure); 1J 4:6 (opp. τὸ πνεῦμα τῆς πλάνης, as TestJud 20:1; PsSol 8:14 πλ. πλανήσεως; Just., D. 7, 3 πλάνου καὶ ἀκαθάρτου πνεύματος; cp. 1QS 4:23); τὸ τῆς δόξης πν. 1 Pt 4:14. τὸ πν. τῆς ζωῆς the Spirit of life Ro 8:2. το πν. τῆς πίστεως 2 Cor 4:13. πν. σοφίας καὶ ἀποκαλύψεως Eph 1:17 (cp. Just., D. 87, 4). πν. υἱοθεσίας Ro 8:15b (opp. πν. δουλείας vs. 15a). πν. δυνάμεως AcPl Ha 8, 25. πν. δυνάμεως καὶ ἀγάπης καὶ σωφρονισμοῦ 2 Ti 1:7 (opp. πν. δειλίας). τὸ πν. τῆς χάριτος (s. TestJud 24:2) Hb 10:29 (Zech 12:10); cp. 1 Cl 46:6.

ⓕ Of Christ ‘it is written’ in Scripture: (ἐγένετο) ὁ ἔσχατος Ἀδὰμ εἰς πνεῦμα ζῳοποιοῦν 1 Cor 15:45. The scripture pass. upon which the first part of this verse is based is Gen 2:7, where Wsd 15:11 also substitutes the words πνεῦμα ζωτικόν for πνοὴν ζωῆς (cp. Just., D. 6, 2). On the other hand, s. Philo, Leg. All. 1, 42 and s. the lit. s.v. Ἀδάμ ad loc.

ⓖ The (divine) Pneuma stands in contrast to everything that characterizes this age or the finite world gener.: οὐ τὸ πν. τοῦ κόσμου ἀλλὰ τὸ πν. τὸ ἐκ τοῦ θεοῦ 1 Cor 2:12; cp. Eph 2:2 and 1 Ti 4:1ab.

α. in contrast to σάρξ, which is more closely connected w. sin than any other earthly material (Just., D. 135, 6): J 3:6; Ro 8:4–6, 9a, 13; Gal 3:3; 5:17ab; 6:8. Cp. B 10:9. πᾶσα ἐπιθυμία κατὰ τοῦ πνεύματος στρατεύεται Pol 5:3.

β. in contrast to σῶμα (=σάρξ) Ro 8:10 and to σάρξ (=σῶμα, as many hold) J 6:63a (for τὸ πν. ἐστιν τὸ ζῳοποιοῦν cp. Philo, Op. Mund. 30; Herm. Wr. in Cyrill., C. Jul. I 556c=542, 24 Sc. the pneuma τὰ πάντα ζῳοποιεῖ καὶ τρέφει. S. also f above). Cp. Ro 8:11b.

γ. in contrast to γράμμα, which is the characteristic quality of God’s older declaration of the divine will in the law: Ro 2:29; 7:6; 2 Cor 3:6ab, 8 (cp. vs. 7).

δ. in contrast to the wisdom of humans 1 Cor 2:13.

⑥ the Spirit of God as exhibited in the character or activity of God’s people or selected agents, Spirit, spirit (s. HPreisker, Geist u. Leben ’33).

ⓐ πνεῦμα is accompanied by another noun, which characterizes the working of the Spirit more definitely: πνεῦμα καὶ δύναμις spirit and power Lk 1:17; 1 Cor 2:4. Cp. Ac 10:38; 1 Th 1:5. πνεῦμα καὶ ζωή J 6:63b. πνεῦμα κ. σοφία Ac 6:3; cp. vs. 10 (cp. TestReub 2:6 πνεῦμα λαλίας). πίστις κ. πνεῦμα ἅγιον 6:5 (cp. Just., D. 135, 6). χαρὰ καὶ πνεῦμα ἅγ. 13:52.

ⓑ Unless frustrated by humans in their natural condition, the Spirit of God produces a spiritual type of conduct Gal 5:16, 25 and produces the καρπὸς τοῦ πνεύματος vs. 22 (s. Vögtle under πλεονεξία).

ⓒ The Spirit inspires certain people of God B 12:2; B 13:5, above all, in their capacity as proclaimers of a divine revelation (Strabo 9, 3, 5 the πνεῦμα ἐνθουσιαστικόν, that inspired the Pythia; Περὶ ὕψους 13, 2; 33, 5 of the divine πν. that impels prophets and poets to express themselves; schol. on Pla. 856e of a μάντις: ἄνωθεν λαμβάνειν τὸ πνεῦμα καὶ πληροῦσθαι τοῦ θεοῦ; Aristobulus in Eus., PE 8, 10, 4 [=Fgm. 2, 4 p. 136 Holladay] τὸ θεῖον πν., καθʼ ὸ̔ καὶ προφήτης ἀνακεκήρυκται ‘[Moses possessed] the Divine Spirit with the result that he was proclaimed a prophet’; AscIs 1:7 τὸ πν. τὸ λαλοῦν ἐν ἐμοί; AssMos Fgm. f εἶδεν πνεύματι ἐπαρθείς; Just., A I, 38, 1 al.; Ath. 10, 3 τὸ προφητικὸν πν. Cp. Marinus, Vi. Procli 23 of Proclus: οὐ γὰρ ἄνευ θείας ἐπινοίας … διαλέγεσθαι; Orig., C. Cels. 3, 28, 23). προφητεία came into being only as ὑπὸ πνεύματος ἁγίου φερόμενοι ἐλάλησαν ἀπὸ θεοῦ ἄνθρωποι 2 Pt 1:21; cp. Ac 15:29 v.l.; cp. 1 Cl 8:1. David Mt 22:43; Mk 12:36; cp. Ac 1:16; 4:25. Isaiah Ac 28:25. Moses B 10:2, B 9; the Spirit was also active in giving the tables of the law to Moses 14:2. Christ himself spoke in the OT διὰ τοῦ πνεύματος τοῦ ἁγίου 1 Cl 22:1. The ἱεραὶ γραφαί are called αἱ διὰ τοῦ πν. τοῦ ἁγίου 45:2.—The Christian prophet Agabus also ἐσήμαινεν διὰ τοῦ πν. Ac 11:28; cp. Ac 21:11. Likew. Ign. IPhld 7:2. In general the Spirit reveals the most profound secrets to those who believe 1 Cor 2:10ab.—1 Cl claims to be written διὰ τοῦ ἁγ. πν. 63:2. On Ac 19:21 s. 3b.

ⓓ The Spirit of God, being one, shows the variety and richness of its life in the different kinds of spiritual gifts which are granted to certain Christians 1 Cor 12:4, 7, 11; cp. vs. 13ab.—Vss. 8–10 enumerate the individual gifts of the Spirit, using various prepositions: διὰ τοὺ πν. vs. 8a; κατὰ τὸ πν. vs. 8b; ἐν τῷ πν. vs. 9ab. τὸ πν. μὴ σβέννυτε do not quench the Spirit 1 Th 5:19 refers to the gift of prophecy, acc. to vs. 20.—The use of the pl. πνεύματα is explained in 1 Cor 14:12 by the varied nature of the Spirit’s working; in vs. 32 by the number of persons who possess the prophetic spirit; on the latter s. Rv 22:6 and 19:10.

ⓔ One special type of spiritual gift is represented by ecstatic speaking. Of those who ‘speak in tongues’ that no earthly person can understand: πνεύματι λαλεῖ μυστήρια expresses secret things in a spiritual way 1 Cor 14:2. Cp. vss. 14–16 and s. νοῦς 1b. τὸ πνεῦμα ὑπερεντυγχάνει στεναγμοῖς ἀλαλήτοις the Spirit pleads in our behalf with groans beyond words Ro 8:26b. Of speech that is ecstatic, but expressed in words that can be understood λαλεῖν ἐν πνεύματι D 11:7, 8; cp. vs. 9 (on the subject-matter 1 Cor 12:3; Jos., Ant. 4, 118f; TestJob 43:2 ἀναλαβὼν Ἐλιφᾶς πν. εἶπεν ὕμνον). Of the state of mind of the seer of the Apocalypse: ἐν πνεύματι Rv 17:3; 21:10; γενέσθαι ἐν πν. 1:10; 4:2 (s. γίνομαι 5c, ἐν 4c and EMoering, StKr 92, 1920, 148–54; RJeske, NTS 31, ’85, 452–66); AcPl Ha 6, 27. On the Spirit at Pentecost Ac 2:4 s. KLake: Beginn. I 5, ’33, 111–21. κατασταλέντος τοῦ πν. τοῦ ἐν Μύρτῃ when the Spirit (of prophecy) that was in Myrta ceased speaking AcPl Ha 7, 9.

ⓕ The Spirit leads and directs Christian missionaries in their journeys (Aelian, NA 11, 16 the young women are led blindfolded to the cave of the holy serpent; they are guided by a πνεῦμα θεῖον) Ac 16:6, 7 (by dreams, among other methods; cp. vs. 9f and s. Marinus, Vi. Procli 27: Proclus ἔφασκεν προθυμηθῆναι μὲν πολλάκις γράψαι, κωλυθῆναι δὲ ἐναργῶς ἔκ τινων ἐνυπνίων). In Ac 16:6–7 τὸ ἅγιον πν. and τὸ πν. Ἰησοῦ are distinguished.

⑦ an activating spirit that is not fr. God, spirit: πν. ἔτερον a different (kind of) spirit 2 Cor 11:4. Cp. 2 Th 2:2; 1J 4:1–3. Because there are persons activated by such spirits, it is necessary to test the var. kinds of spirits (the same problem Artem. 3, 20 περὶ διαφορᾶς μάντεων, οἷς δεῖ προσέχειν καὶ οἷς μή) 1 Cor 12:10; 1J 4:1b. ὁ διάβολος πληροῖ αὐτὸν αὐτοῦ πν. Hm 11:3. Also οὐκ οἴδατε ποίου πνεύματός ἐστε Lk 9:55 v.l. distinguishes betw. the spirit shown by Jesus’ disciples, and another kind of spirit.—Even more rarely a spirit divinely given that is not God’s own; so (in a quot. fr. Is 29:10) a πνεῦμα κατανύξεως Ro 11:8.

⑧ an independent transcendent personality, the Spirit, which appears in formulas that became more and more fixed and distinct (cp. Ath. 12, 2; Hippol., Ref. 7, 26, 2.—Ps.-Lucian, Philopatr. 12 θεόν, υἱόν πατρός, πνεῦμα ἐκ πατρὸς ἐκπορευόμενον ἓν ἐκ τριῶν καὶ ἐξ ἑνὸς τρία, ταῦτα νόμιζε Ζῆνα, τόνδʼ ἡγοῦ θεόν=‘God, son of the father, spirit proceeding from the father, one from three and three from one, consider these as Zeus, think of this one as God’. The entire context bears a Christian impress.—As Aion in gnostic speculation Iren. 1, 2, 5 [Harv. I 21, 2]): βαπτίζοντες αὐτοὺς εἰς τὸ ὄνομα τοῦ πατρὸς καὶ τοῦ υἱοῦ καὶ τοῦ ἁγίου πνεύματος Mt 28:19 (on the text s. βαπτίζω 2c; on the subject-matter GWalther, Die Entstehung des Taufsymbols aus dem Taufritus: StKr 95, 1924, 256ff); D 7:1, 3. Cp. 2 Cor 13:13; 1 Cl 58:2; IEph 9:1; IMg 13:1b, 2; MPol 14:3; 22:1, 3; Epil Mosq 5. On this s. HUsener, Dreiheit: RhM 58, 1903, 1ff; 161ff; 321ff; esp. 36ff; EvDobschütz, Zwei-u. dreigliedrige Formeln: JBL 50, ’31, 116–47 (also Heinrici Festschr. 1914, 92–100); Norden, Agn. Th. 228ff; JMainz, Die Bed. der Dreizahl im Judentum 1922; Clemen² 125–28; NSöderblom, Vater, Sohn u. Geist 1909; DNielsen, Der dreieinige Gott I 1922; GKrüger, Das Dogma v. der Dreieinigkeit 1905, 46ff; AHarnack, Entstehung u. Entwicklung der Kirchenverfassung 1910, 187ff; JHaussleiter, Trinitarischer Glaube u. Christusbekenntnis in der alten Kirche: BFCT XXV 4, 1920; JLebreton, Histoire du dogme de la Trinité I: Les origines⁶ 1927; RBlümel, Pls u. d. dreieinige Gott 1929.—On the whole word FRüsche, D. Seelenpneuma ’33; HLeisegang, Der Hl. Geist I 1, 1919; EBurton, ICC Gal 1921, 486–95; PVolz, Der Geist Gottes u. d. verwandten Erscheinungen im AT 1910; JHehn, Zum Problem des Geistes im alten Orient u. im AT: ZAW n.s. 2, 1925, 210–25; SLinder, Studier till Gamla Testamentets föreställningar om anden 1926; AMarmorstein, Der Hl. Geist in der rabb. Legende: ARW 28, 1930, 286–303; NSnaith, The Distinctive Ideas of the OT ’46, 229–37; FDillistone, Bibl. Doctrine of the Holy Spirit: Theology Today 3, ’46/47, 486–97; TNicklin, Gospel Gleanings ’50, 341–46; ESchweizer, CDodd Festschr., ’56, 482–508; DLys, Rûach, Le Souffle dans l’AT, ’62; DHill, Gk. Words and Hebr. Mngs. ’67, 202–93.—HGunkel, Die Wirkungen des Hl. Geistes² 1899; HWeinel, Die Wirkungen des Geistes u. der Geister im nachap. Zeitalter 1899; EWinstanley, The Spirit in the NT 1908; HSwete, The Holy Spirit in the NT 1909, The Holy Spirit in the Ancient Church 1912; EScott, The Spirit in the NT 1923; FBüchsel, Der Geist Gottes im NT 1926; EvDobschütz, Der Geistbesitz des Christen im Urchristentum: Monatsschr. für Pastoral-theol. 20, 1924, 228ff; FBadcock, ‘The Spirit’ and Spirit in the NT: ET 45, ’34, 218–21; RBultmann, Theologie des NT ’48, 151–62 (Eng. tr. KGrobel, ’51, I 153–64); ESchweizer, Geist u. Gemeinde im NT ’52, Int 6, ’52, 259–78.—WTosetti, Der Hl. Geist als göttliche Pers. in den Evangelien 1918; HLeisegang, Pneuma Hagion. Der Ursprung des Geistbegriffs der Syn. Ev. aus der griech. Mystik 1922; AFrövig, Das Sendungsbewusstsein Jesu u. der Geist 1924; HWindisch, Jes. u. d. Geist nach Syn. Überl.: Studies in Early Christianity, presented to FCPorter and BWBacon 1928, 209–36; FSynge, The Holy Spirit in the Gospels and Acts: CQR 120, ’35, 205–17; CBarrett, The Holy Spirit and the Gospel Trad. ’47.—ESokolowski, Die Begriffe Geist u. Leben bei Pls 1903; KDeissner, Auferstehungshoffnung u. Pneumagedanke bei Pls 1912; GVos, The Eschatological Aspect of the Pauline Conception of the Spirit: Bibl. and Theol. Studies by the Faculty of Princeton Theol. Sem. 1912, 209–59; HBertrams, Das Wesen des Geistes nach d. Anschauung des Ap. Pls 1913; WReinhard, Das Wirken des Hl. Geistes im Menschen nach den Briefen des Ap. Pls 1918; HHoyle, The Holy Spirit in St. Paul 1928; PGächter, Z. Pneumabegriff des hl. Pls: ZKT 53, 1929, 345–408; ASchweitzer, D. Mystik des Ap. Pls 1930, 159–74 al. [Mysticism of Paul the Apostle, tr. WMontgomery ’31, 160–76 al.]; E-BAllo, RB 43, ’34, 321–46 [1 Cor]; Ltzm., Hdb. exc. after Ro 8:11; Synge [s. above], CQR 119, ’35, 79–93 [Pauline epp.]; NWaaning, Onderzoek naar het gebruik van πνεῦμα bij Pls, diss. Amsterd. ’39; RJewett, Paul’s Anthropological Terms, ’71, 167–200.—HvBaer, Der Hl. Geist in den Lukasschriften 1926; MGoguel, La Notion joh. de l’Esprit 1902; JSimpson, The Holy Spirit in the Fourth Gospel: Exp., 9th ser., 4, 1925, 292–99; HWindisch, Jes. u. d. Geist im J.: Amicitiae Corolla (RHarris Festschr.) ’33, 303–18; WLofthouse, The Holy Spirit in Ac and J: ET 52, ’40/41, 334–36; CBarrett, The Holy Spirit in the Fourth Gospel: JTS 1 n.s., ’50, 1–15; FCrump, Pneuma in the Gospels, diss. Catholic Univ. of America, ’54; GLampe, Studies in the Gospels (RHLightfoot memorial vol.) ’55, 159–200; NHamilton, The Holy Spirit and Eschatology in Paul, ’57; WDavies, Paul and the Dead Sea Scrolls, Flesh and Spirit: The Scrolls and the NT, ed. KStendahl, ’57, 157–82.—GJohnston, ‘Spirit’ and ‘Holy Spirit’ in the Qumran Lit.: NT Sidelights (ACPurdy Festschr.) ’60, 27–42; JPryke, ‘Spirit’ and ‘Flesh’ in Qumran and NT, RevQ 5, ’65, 346–60; HBraun, Qumran und d. NT II, ’66, 150–64; DHill, Greek Words and Hebrew Meanings, ’67, 202–93; WBieder, Pneumatolog. Aspekte im Hb, OCullmann Festschr. ’72, 251–59; KEasley, The Pauline Usage of πνεύματι as a Reference to the Spirit of God: JETS 27, ’84, 299–313 (statistics).—B. 260; 1087. Pauly-W. XIV 387–412. BHHW I 534–37. Schmidt, Syn. II 218–50. New Docs 4, 38f. DELG s.v. πνέω. M-M. Dict. de la Bible XI 126–398. EDNT. TW. Sv.